woensdag 14 mei 2014

De straat een camping



De eerste keer dat onze straat heel even op een camping leek was zo’n zeven jaar geleden. Ik woonde toen nog in Amsterdam en was na een korte bergtocht  in de Pyreneeën per trein doorgereisd naar Ponferrada, waar het warme zomerweer Ana en mij het plan deed opvatten te gaan kamperen langs de kust van Gallicië. Het kruiptentje dat ik in mijn rugzak droeg werd door mijn vrienden The Bodybag genoemd. Nou was het tentje heus wel groter dan de lijkzakken van overleden VS-militairen in Irak, maar wellicht zou een tentje van dergelijke geringe afmetingen onze prille liefde al te veel op de proef stellen. Gelukkig had Ana nog een oude tent in de kelder liggen en die ging ik op een grasveldje beneden in de straat proberen op te zetten om te kijken of alles nog heel en compleet was. Dat lukte prima. Af en toe verscheen het lachende gezicht van Ana over de balustrade van het balkon om te kijken hoe alles ging en dan stak ik mijn duim omhoog zodat zij verder kon gaan met die heerlijke Spaanse maaltijd die ze aan het koken was.  Op een gegeven moment stopte er een grote auto langs de straat, het raampje werd naar beneden gedraaid en een norse mannenstem vroeg: ‘¿Denk je nu werkelijk dat je hier kunt kamperen?’ Hij wachtte het antwoord niet af en reed weer verder, nog voordat ik had kunnen zeggen: ‘Ja, inderdaad. ¿Weet u misschien waar de toiletten zijn?’

De tweede keer dat onze straat op een camping leek was afgelopen weekeinde, toen mijn goede vriend Freek en zijn zoon Ysbrand bij ons logeerden. Na bijna vijf jaar in Ponferrada gewoond te hebben leek het permanente vakantiegevoel me langzaamaan te verlaten. Op den duur wordt immers alles gewoon: zelfs ’s morgens na het wakker worden eerst maar eens door het raam kijken  of de toppen van de Montes Aquilianos nog met sneeuw bedekt zijn, de zang van de Europese kanaries in de bomen ter aankondiging van de lente, het water van El Río Sil dat maar blijft stromen. Net als vroeger in Amsterdam maakte bezoek van vrienden uit het buitenland me er weer van bewust hoeveel schoonheid de eigen leefomgeving te bieden heeft.

Het begon al met de voorpret. De avond voor ze kwamen lag de kaart van El Bierzo op tafel. Waar kun je een vader en vooral zijn zoontje van zes blij mee maken? De waterval bij het dorp Cantejeira, het tempelierskasteel Cornatel, Las Medulas waar de Romeinen grote delen van een berg wegspoelden om het goud te ontginnen, het bergdorp met de vreemde naam Colinas del Campo Martin Moro Toledano omdat daar in de bergen heuse beren en wolven wonen. Deze excursies deden we ’s morgens, meestal gevolgd door een maaltijd in een restaurant. Ze vonden het heerlijk: de Caldo Berciano (Berciaanse maaltijdsoep), de geroosterde paprika’s, de tigres (soort mosselkroket met de halve schelp erin; moet nodig eens in Nederland geïmporteerd moet worden), de tarta de queso en de leche frita (gebakken melk: heerlijk toetje). Na de lunch gingen we meestal weer naar Ponferrada terug. Want daar wachtte de leukste activiteit. Voetballen. En dan niet in één van de parken, nee, op het pleintje hier beneden tussen de woonflats. Dat is zo’n beetje het allerlelijkste pleintje van heel Ponferrada (en dat zegt wat) en bijzonder slecht onderhouden bovendien. Maar de fantasie van een kind is in staat de woonhuizen rondom het plein te veranderen in tribunes gevuld met een enthousiast publiek. Bovendien is er de attractie van de vijver met de nepwaterval waar de bal onvermijdelijk een paar keer uitgevist moet worden. Het was warm, het afgelopen weekeinde, dus moest er af en toe wat gedronken worden. Dat gebeurde aan de overkant van de straat op het terras van Café Galápagos, vlak onder het huis waar mijn schoonouders tegenwoordig wonen . En terwijl ik met een bezweet shirt en een bal onder mijn arm met mijn vrienden Freek en Ysbrand van het lelijkste plein van Ponferrada naar het terras op de Avenida de América liep, waar mijn vrouw en haar ouders al naar ons begonnen te zwaaien, was de straat weer een camping.
 kasteel Cornatel