maandag 26 januari 2015

Voor het laatst in Anllares del Sil

Het is een stralende septemberdag. We parkeren de auto op het parkeerterreintje vlak onder het restaurant waar we straks gaan eten. We helpen mijn schoonvader Pedro de auto uit. Dat gaat moeizaam en met gevloek. ‘Ay,qué coño’, zegt hij. Mijn schoonmoeder Laurie staat er hoofdschuddend naar te kijken. Als hij eindelijk staat en zich met behulp van zijn stok schommelend in evenwicht weet te houden, kijkt hij rond. Zijn ogen beginnen te stralen. Dat is niet veel gebeurd de laatste tijd.

Hij wijst met zijn stok schuin omhoog. ‘¡Daar gaan we heen! ¡Daar heb ik gewoond!’ Stapje voor stapje, met aan één hand zijn dochter en in de andere hand de stok, gaat het heuvelopwaarts. De ondersteuning van Laurie neem ik ter hand. Gelukkig is het niet ver. Anllares del Sil is een klein dorpje in de bergen ten westen van de rivier El Sil. De mensen leefden er van de steenkoolmijnen, de extensieve veeteelt en het verbouwen van eigen groenten. Veel huizen staan nu leeg, maar toch niet zoveel als in andere dorpen. Vlak naast het dorp is een energiecentrale die nog voor wat leven in de brouwerij zorgt.

Pedro begint te vertellen. Veel verhalen hebben we al vaak gehoord, maar krijgen hier in de omgeving waar ze zich afspeelden een extra dimensie. Over de maquis die hier in de bergen actief waren en af en toe naar het dorp kwamen voor voedsel. Over de vervolgingen door de Franco-troepen. Over wie waar woonde en wie welk beroep uitoefende. De vermoeidheid slaat toe. We strompelen naar het restaurant.

Normaalgesproken zijn mijn schoonouders behoorlijk kritisch tijdens een restaurantbezoek. Thuis is het eten immers veel beter. Dit keer is dat anders. ‘¡Eindelijk een decente maaltijd in een restaurant!’, zegt Pedro na één hap. En even later: ‘Dit is een entrecote como dios manda (zoals god gebiedt, één van zijn standaarduitdrukkingen).’ Met de serveerster en de kok, de eigenaren van het restaurant, wisselt hij gegevens uit over het reilen en zeilen van de families die nog in het dorp wonen of er vroeger gewoond hebben.

Na het eten gaan we weer wandelen. Het karakteristiek geworden getik van zijn stok weerkaatst tegen de oude huizen. We gaan langs de oude watermolen en komen bij huis van zijn nicht, het laatst overgebleven familielid in het dorp. Zij strompelt naar buiten en begroet ons enthousiast. Alle wetenswaardigheden over de directe familieleden worden doorgenomen. Diverse ziektes en gebreken komen uitgebreid aan bod. Het afscheid is warm.

Pedro lijkt onvermoeibaar. Nog een extra rondje wil hij maken door het dorp. Willekeurige dorpelingen worden aangesproken; bijna altijd kennen ze zijn familie. Dan gaan Pedro en Laurie zitten op een bankje. ‘Kom nu maar met de auto hierheen’, zegt hij, ‘het wordt laat; we gaan naar huis.’ Als we naar hen toe rijden, zien we dat ze weer met iemand in gesprek zijn geraakt. Een tijdje later, na alweer een warm afscheid, installeren we ons in de auto. ‘¡Ay, qué coño!’ klinkt het. En we rijden weg.

In de moeilijke maanden die zouden volgen werd er nog vaak met weemoed over dit laatste bezoek aan Anllares del Sil gesproken.