De eerste keer
dat onze straat heel even op een camping leek was zo’n zeven jaar geleden. Ik
woonde toen nog in Amsterdam en was na een korte bergtocht in de Pyreneeën per trein doorgereisd naar
Ponferrada, waar het warme zomerweer Ana en mij het plan deed opvatten te gaan
kamperen langs de kust van Gallicië. Het kruiptentje dat ik in mijn rugzak
droeg werd door mijn vrienden The Bodybag
genoemd. Nou was het tentje heus wel groter dan de lijkzakken van overleden
VS-militairen in Irak, maar wellicht zou een tentje van dergelijke geringe
afmetingen onze prille liefde al te veel op de proef stellen. Gelukkig had Ana
nog een oude tent in de kelder liggen en die ging ik op een grasveldje beneden
in de straat proberen op te zetten om te kijken of alles nog heel en compleet
was. Dat lukte prima. Af en toe verscheen het lachende gezicht van Ana over de
balustrade van het balkon om te kijken hoe alles ging en dan stak ik mijn duim
omhoog zodat zij verder kon gaan met die heerlijke Spaanse maaltijd die ze aan
het koken was. Op een gegeven moment
stopte er een grote auto langs de straat, het raampje werd naar beneden gedraaid
en een norse mannenstem vroeg: ‘¿Denk je nu werkelijk dat je hier kunt
kamperen?’ Hij wachtte het antwoord niet af en reed weer verder, nog voordat ik
had kunnen zeggen: ‘Ja, inderdaad. ¿Weet u misschien waar de toiletten zijn?’
De tweede keer
dat onze straat op een camping leek was afgelopen weekeinde, toen mijn goede
vriend Freek en zijn zoon Ysbrand bij ons logeerden. Na bijna vijf jaar in
Ponferrada gewoond te hebben leek het permanente vakantiegevoel me langzaamaan
te verlaten. Op den duur wordt immers alles gewoon: zelfs ’s morgens na het
wakker worden eerst maar eens door het raam kijken of de toppen van de Montes Aquilianos nog met
sneeuw bedekt zijn, de zang van de Europese kanaries in de bomen ter
aankondiging van de lente, het water van El Río Sil dat maar blijft stromen.
Net als vroeger in Amsterdam maakte bezoek van vrienden uit het buitenland me er
weer van bewust hoeveel schoonheid de eigen leefomgeving te bieden heeft.
Het begon al
met de voorpret. De avond voor ze kwamen lag de kaart van El Bierzo op tafel.
Waar kun je een vader en vooral zijn zoontje van zes blij mee maken? De
waterval bij het dorp Cantejeira, het tempelierskasteel Cornatel, Las Medulas
waar de Romeinen grote delen van een berg wegspoelden om het goud te ontginnen,
het bergdorp met de vreemde naam Colinas del Campo Martin Moro Toledano omdat
daar in de bergen heuse beren en wolven wonen. Deze excursies deden we ’s
morgens, meestal gevolgd door een maaltijd in een restaurant. Ze vonden het
heerlijk: de Caldo Berciano (Berciaanse maaltijdsoep), de geroosterde paprika’s,
de tigres (soort mosselkroket met de
halve schelp erin; moet nodig eens in Nederland geïmporteerd moet worden), de tarta de queso en de leche frita (gebakken melk: heerlijk
toetje). Na de lunch gingen we meestal weer naar Ponferrada terug. Want daar
wachtte de leukste activiteit. Voetballen. En dan niet in één van de parken,
nee, op het pleintje hier beneden tussen de woonflats. Dat is zo’n beetje het
allerlelijkste pleintje van heel Ponferrada (en dat zegt wat) en bijzonder
slecht onderhouden bovendien. Maar de fantasie van een kind is in staat de
woonhuizen rondom het plein te veranderen in tribunes gevuld met een enthousiast
publiek. Bovendien is er de attractie van de vijver met de nepwaterval waar de
bal onvermijdelijk een paar keer uitgevist moet worden. Het was warm, het
afgelopen weekeinde, dus moest er af en toe wat gedronken worden. Dat gebeurde
aan de overkant van de straat op het terras van Café Galápagos, vlak onder het
huis waar mijn schoonouders tegenwoordig wonen . En terwijl ik met een bezweet
shirt en een bal onder mijn arm met mijn vrienden Freek en Ysbrand van het
lelijkste plein van Ponferrada naar het terras op de Avenida de América liep,
waar mijn vrouw en haar ouders al naar ons begonnen te zwaaien, was de straat weer
een camping.
kasteel Cornatel